‘Weet jij eigenlijk al hoe je zou willen dat je uitvaart eruitziet als het zover is?’, vraagt ze me terwijl ze een slok van haar thee neemt.

We zitten in de voorkamer van haar sfeervolle jarendertigwoning om haar uitvaart te bespreken. Ze is nog jong, de veertig niet eens in zicht.

Al druk ik iedereen altijd op het hart om na te denken over de uitvaartwensen, ben ik daar zelf heel slordig in. Ik weet het eigenlijk niet precies. Maar wat ik wel weet, is dat als ik op relatief jonge leeftijd te horen zou krijgen dat ik ongeneselijk ziek ben, ik niet zou wachten tot het moment van overlijden.

Ik zou tegen de tijd dat het minder gaat en het einde in zicht komt, een feest geven. Een feest voor alle mensen waar ik van hou. Een feest waar de mensen de kans krijgen om alles wat ze me nog zouden willen zeggen, te kunnen vertellen. Want we weten allemaal dat de mooiste dingen over mensen gezegd worden op hun uitvaart. Hoe jammer is het dat degene om wie het gaat, als enige die woorden helemaal niet meer hoort?

Het mag gezellig en feestelijk zijn. Het moet symbool staan voor de wijze waarop ik in het leven sta. Maar er mag ook best gehuild worden, want ook dat hoort erbij. De reden van het feest is namelijk helemaal niet leuk. Het betekent dat het moment van definitief afscheid van elkaar nemen, niet meer lang op zich laat wachten.

Ze kijkt me een tijdje stil aan, zet resoluut haar kop thee weg, staat op en loopt de kamer uit. In enige verwarring blijf ik achter in haar woonkamer. Dan komt ze de kamer weer in met in haar ene hand een fles witte wijn en in de andere twee glazen. ‘Dat is wat ik ga doen. Ik geef een levensfeest en jij gaat me daar bij helpen!’

Vier maanden na het feest overlijdt ze. Op haar rouwkaart prijkt de zin:

Dansend en lachend nam ik afscheid van het leven.
Het is goed zo!